Auteursarchief: Jan Riemersma

Is een instelling met ANBI-status ook een goed doel?

De NOS vindt van wel. In een artikel over de As-Soennah-moskee in Den Haag beweert de NOS dat deze instelling als ‘goed doel’ profiteert van belastingvoordelen. NOS citeert staatssecretaris Snel van Financiën: “Voor de status van ‘goed doel’, de ANBI-status, is het nodig dat de instantie het algemeen nut dient.”

De discussie omtrent As Soennah-moskee laat ik voor wat het is. De vraag die mij bezighoudt is deze:

Is elke algemeen nut beogende instelling een goed doel?

Het doet denken aan de vraag:  ‘een koe is een dier. Is een dier ook een koe?’ Zijn alle goede doelen ANBI’s? Doet elke ANBI ook ‘goede dingen’? En zijn die dingen ook goed voor iedereen?

Onder de kop Goede Doelen geeft de belastingdienst aan wat deze status inhoudt: “Algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) kunnen gebruikmaken van bepaalde belastingvoordelen bij erven, schenken en de energiebelasting. Instellingen die wij als ANBI aanwijzen, hebben deze belastingvoordelen. Als u uw instelling(en) als ANBI wilt laten aanwijzen, moet u dat bij ons aanvragen. De staat, provincies, gemeenten en waterschappen hoeven geen aanvraag in te sturen. Zij zijn altijd een algemeen nut beogende instelling.”

Naast ANBI’s rangschikt de belastingdienst ook Sociaal Belang Beogende Instellingen (SBBI) en Steunstichtingen als ‘goed doel‘ en lijkt deze uitdrukking als verzamelterm te gebruiken.

Algemeen of Specifiek?

Geregeld heb ik als aanvraagbeoordelaar projectplannen mogen beoordelen van organisaties waarvan ik me afvroeg of deze een algemeen nut of een specifiek nut dienden. “Algemeen” in dit verband wordt vaak uitgelegd als “toegankelijk voor iedereen”, of: “zonder uitsluiting van maatschappelijke groepen”. Een andere, veelgebruikte, term is “inclusief” – als contrast van ‘exclusief’.

“Inclusief ” in dit verband, betekent niet per se toegankelijk voor alle mensen op de wereld. Ook aan inclusief kunnen beperkingen zijn verbonden. Een wijkvereniging in – pak ‘m beet – Tuindorp, Utrecht zal zich beperken tot alle bewoners in die wijk en weinig kunnen betekenen voor de  bewoners van Wonseradeel in Friesland. De wijkvereniging is niettemin inclusief als alle wijkbewoners lid mogen worden en kunnen deelnemen aan de activiteiten die deze organiseert. Ook mag een vereniging verlangen dat leden en deelnemers zich conformeren aan de principes van de vereniging en aan het reglement en dat leden die dat niet doen, worden uitgesloten.

Ik herinner me een keer het statuut van een jeugdvereniging te hebben gelezen, waarvan het bestuur alleen kon worden samengesteld uit de leden van een specifieke kerkgemeente in de plaats van vestiging. Dat leek me nu een typisch voorbeeld van een specifiek nut beogende instelling. Ik heb er bij deze vereniging op aangedrongen om dit artikel te wijzigen. De aanvrager verweerde zich tegen mijn aanbeveling met het argument traditie en kosten die zijn gemoeid met het (notarieel) wijzigen van de statuten – bovendien was in de praktijk het bestuur al divers van samenstelling. Ik vroeg, min of meer retorisch, of de statuten volgens de aanvrager een situatie uit 1974 zouden moeten reflecteren, of de tegenwoordige situatie. Bovendien, zo kon ik aan de financiële situatie in de jaarrekening zien, zouden de kosten voor de notaris geen struikelblok mogen vormen.

In de praktijk blijkt altijd dat lang niet iedereen zich thuis voelt in een vereniging of stichting. Als dat echt zo zou zijn, zou iedereen er lid of donateur van willen worden. Niet iedere fietser is lid van de Fietsersbond. Ook op plaatselijk niveau is er altijd een categorie die zich buitengesloten voelt. Verenigingsleden zijn mensen van een bepaald pluimage en daar past niet iedereen tussen. In zekere zin heeft, naar mijn indruk, elke vereniging wel een vleugje exclusiviteit.
Tot zover een stukje interpretatie van de term “Algemeen”.

Merk ook op dat de term ANBI letterlijk het beogen van algemeen nut aangaat, en niet het bereiken daarvan. Tussen het een en het ander kan nogal wat verschil  zitten. Voor het bewijs van het ‘beogen van algemeen nut’ volstaat een gloedvol geformuleerde doelstelling in de statuten van een ideële instelling. Hoe het nastreven van die doelstelling in de praktijk uitwerkt, en wie daar baat bij heeft, is een ander verhaal – en ook niet zo eenvoudig te toetsen.

Deelvragen

1. In de lijst van ANBI’s uit 2014 die de belastingdienst via zijn site beschikbaar heeft gesteld, zijn onder andere omroepverenigingen opgenomen. Is hier sprake van algemeen nut beogende instellingen?

2. Ook vriendenstichtingen beschikken over de ANBI-status. Kun je bij vriendenstichtingen spreken van algemeen nut beogende instellingen?

3. Zorginstellingen die worden gefinancierd vanuit de Wet Maatschappelijke Ondersteuning zijn niet opgenomen in de lijst van ANBI’s. Scholen en musea wel. Vind je dat terecht?

4. Ook fondsen zijn opgenomen in de lijst van ANBI’s. Nu zijn fondsen bij uitstek organisaties die grenzen stellen aan de mogelijkheden om een bijdrage aan te vragen. Zo sluiten zij bijdragen aan diverse groepen en organisatievormen uit. Beogen fondsen desondanks een algemeen nut?

5. Kerkgenootschappen zijn ook talrijk op de lijst van ANBI’s. Kun je beargumenteren op grond waarvan deze instellingen kunnen worden beschouwd als algemeen nuttig? En op grond waarvan niet?

6. Ten slotte worden ook lokale overheden – gemeenten – en (stichtingen ter ondersteuning van) politieke partijen vermeld als ANBI. Heeft jouw fonds ooit een aanvraag van een gemeente of politieke partij gekregen?

Goed doel

Wikipedia definieert ‘goed doel’ als ‘een zaak van algemeen belang waar men geld of goederen aan kan geven’. Die laatste eigenschap – het ontvankelijk zijn voor giften – is in mijn beleving kenmerkend voor de wijze waarop fondsen naar goede doelen kijken. Merk overigens op dat deze definitie zich niet beperkt tot stichtingen, verenigingen of kerkgenootschappen.

In dat opzicht loopt de vergelijking van de NOS tussen ANBI en goed doel strikt genomen mank. Ik zou mijn artikel hier kunnen eindigen, ware het niet dat de meeste fondsen als voorwaarde aan goede doelen stellen dat ze geregistreerd zijn als rechtspersoon bij de kamer van koophandel. De discussie voert dus nog wat verder.

Zijn alle goede doelen ook fondsenwervende instellingen? Niet volgens de fondsen. Een groot deel van de aanvragers heeft zelfs geen donateursbasis. Dat is nu vaak de reden dat ze aankloppen bij de fondsen. Met andere woorden: het ontvankelijk zijn voor giften is niet hetzelfde als het hebben van een fondsenwervend karakter. Overigens beschikken de meeste fondsen zelf over de ANBI-status en beschouwt een deel van zichzelf als goed doel.

Stichting Porticus, volgens Fondsenwerving Online de grootste gever in Nederland, heeft geen ANBI status. Het voldoen aan de status had blijkbaar geen meerwaarde voor het steunen van goede doelen. Wel een goed doel, geen ANBI.

Wel herkennen veel fondsmedewerkers een ideëel karakter in de organisaties die aanvragen indienen. Dat uit zich in een mate van bevlogenheid van de mensen die deel uitmaken van de organisatie. Zij zijn emotioneel betrokken bij kwetsbare doelgroepen (of natuurgebieden, gebouwen, onderzoek – bijvoorbeeld). Overigens is het lastig om bevlogenheid te toetsen – het is iets dat er vaak vanaf straalt.

Je zou bovenstaande deelvragen opnieuw kunnen stellen, waarbij je ‘algemeen nut beogende instelling’ vervangt door ‘goed doel’.

En nu beide

De ANBI-status biedt de houder ervan fiscaal voordeel bij het ontvangen van erven en schenkingen. Dat betekent nog niet dat elke ANBI daar ook gebruik van maakt. Niet elke auto met een trekhaak heeft ook een aanhanger (het hangt af van de bestuurder). Het is ook mogelijk om giften te geven aan organisaties zonder ANBI-status, je mist dan alleen het belastingvoordeel. (Ik raad het doneren aan organisaties zonder ANBI-status trouwens af.)

Met andere woorden: niet elke ANBI is een goed doel. Niet elk goed doel is een ANBI. Op zijn minst hangt het af van de definitie die wordt gehanteerd.

Minder hagel, meer focus

Niet alleen aanvragers schieten met hagel, vermogensfondsen kunnen er zelf ook wat van. Maken fondsen werkelijk het verschil met hun manier van bijdragen aan maatschappelijke projecten? Zijn er misschien mogelijkheden tot verbetering?

Schieten met hagel

De meeste fondsen waarvoor ik werk hebben er moeite mee dat aanvragers hen lukraak benaderen voor een bijdrage. Dat gebeurt meestal per brief, opgesteld volgens een standaard formulering, waarin een (vaak bescheiden) bijdrage wordt gevraagd voor een initiatief, zonder dat blijkt of de aanvrager zich heeft verdiept in het fonds dat wordt benaderd. Zo’n brief leest als een sollicitatiebrief die iemand schrijft uit plichtsbesef, terwijl hij de aangeboden functie eigenlijk niet wil. De aanhef is meestal generiek, en het gevraagde bedrag past vaak binnen de kleinste besluitvormingsprocedure van het fonds. In het dekkingsplan is geregeld een flinke lijst fondsen opgenomen voor vergelijkbare kleine bedragen, waarbij alle gevraagde bedragen bij elkaar de begrote uitgaven meestal overstijgen. Het voelt als minimale inspanning – met vaak ook minimaal resultaat.

Toch kun je zo’n brief niet zomaar beoordelen of op voorhand afwijzen. De meeste fondsen voelen zich (op zijn minst moreel) verplicht om zo’n initiatief serieus te benaderen en onderzoek te doen. Vaak is een aantal scherpe vragen afdoende om de aanvrager te doen overwegen om een gedegen plan in te dienen, of te laten reageren met de strekking: ‘laat maar, wij hebben elders al voldoende bijdragen ontvangen’.

Aanvraagbeoordelaars hebben een uitdrukking voor deze wijze van fondsenwerven: schieten met hagel. Voor kleine projecten, onder de € 10.000,- maar meestal nog minder, kán dit een haalbare benadering zijn. Sommige fondsen zijn bereid om één á tweeduizend euro bij te dragen zonder al te veel vooronderzoek, als er maar twee of drie fondsen nodig zijn om een begroting dekkend te krijgen. Maar vaak werkt het contraproductief, omdat het eerder niet dan wel een bijdrage oplevert.

Nog meer hagel

Opmerkelijk genoeg schieten fondsen zelf ook met hagel. Zo beperken fondsen hun bijdrage aan de meeste projecten die voldoen aan de richtlijnen voor een toekenning tot een fractie van de totale projectomvang – het bedrag onderaan de streep in de begroting dus. Zelden is het meer dan de helft, in de meeste gevallen beperkt het zich tot zo’n 8 á 15 %.1

Veel fondsen beweren geld bij te dragen aan initiatieven waarvoor reguliere financiering (overheidssubsidie, leningen) ontbreekt. Tegelijk zijn fondsen minder geneigd om bij te dragen als de aanvrager niet aannemelijk kan maken dat na de opstartfase een vorm van overheidsfinanciering of het genereren van inkomsten in het verschiet ligt. Op de keper beschouwd is het verschil tussen financiering van fondsen en die van andere financiers vooral merkbaar aan de verwachtingen die fondsen stellen aan aanvragers, vastgelegd in de toekenningsvoorwaarden. Deze beperken zich in veel gevallen tot inspanningsverplichtingen: als de aanvrager zijn best doet om een project goed uit te voeren, dan zijn de fondsen tevreden. Ze zijn niet gerelateerd aan prestaties en ook niet afdwingbaar. Reguliere financiers daarentegen zullen eerder geneigd zijn om prestatieverplichtingen te verbinden aan een subsidie. In het geval van een lening zal die moeten worden terugbetaald.

Terwijl fondsen dus zeggen bereid te zijn om risico’s te nemen met financiering van projecten zonder verwacht financieel rendement én waarvan zelfs het maatschappelijk rendement vaak niet meetbaar is, spreiden zij risico’s door hun bijdrage te maximeren. Is dat niet vreemd?

Ja, dat is bijzonder vreemd, omdat met een beperkte bijdrage aan een project er nauwelijks iets valt te zeggen over de verandering die een fonds heeft mogelijk gemaakt. Het spreiden van giften dwingt aanvragers om te sprokkelen. Hoe meer financiers een project heeft, des te moeilijker het is vast te stellen wat er met wiens bijdrage is gedaan. De veel voorkomende praktijk van oormerken (bv. “wel de spullen, niet de salarissen, en ook niet te veel vervoerskosten, a.u.b.”) maakt dat nóg ingewikkelder, zo niet onmogelijk. Het is maar de vraag of een fonds met een marginale bijdrage daadwerkelijk het verschil maakt.

Het schieten met hagel door fondsen heeft meer nadelen. Doordat de fondsmedewerkers hun aandacht over een groot aantal projecten moeten verdelen, is de voortgangsbewaking een administratief tijdrovende taak (tenzij een fonds niet geïnteresseerd is in de voortgang, want dan maakt het natuurlijk niets uit). Een gedegen evaluatie van de gesteunde projecten schiet er vaak helemaal bij in. Hoe dan ook zal een fonds dat een kleine stakeholder in een project is, minder geneigd zijn om zich af te vragen welke resultaten er zijn bereikt. Veelal beperken controles zich tot de manier waarop de bijdrage is uitgegeven en of die in overeenstemming is met de begroting en de toekenningsvoorwaarden.

Minder regeldruk

Ook voor de aanvragers heeft deze werkwijze grote nadelen. Fondsmedewerkers zien naar mijn indruk vaak over het hoofd dat het beheren van bijdragen van diverse fondsen ook voor aanvragers/begunstigden een enorme administratielast met zich meebrengt. Het ene fonds heeft bezwaren tegen locatiehuur, een tweede fonds vindt tarieven van professionals te hoog, een derde gaat niet akkoord met de manier waarop de eigen bijdrage is geleverd. Ik geef het de aanvragers te doen die meer dan drie fondsen ter wille moeten zijn. Het veroorzaakt een regeldruk waarin allerlei prikkels besloten liggen om per fonds een aangepaste projectbegroting te hanteren – het tegenovergestelde van wat fondsen beogen te bereiken, volgens mij.

De werkwijze van fondsen is tot op zekere hoogte te verklaren uit de (historisch) gegroeide wens om zoveel mogelijk initiatieven te bereiken. Vooral de wat langer bestaande fondsen volgen die werkwijze, soms ingegeven door de credo’s ‘laat duizend bloemen bloeien’ en ‘doe wel en zie niet om’. Het is een beetje als een landbouwer die zijn akker ploegt, er zaad overheen gooit en vervolgens vanuit zijn tuinstoel gaat kijken wat er opkomt zonder onkruidbestrijding, zonder bewatering, zonder bemesting en zonder ongediertebestrijding. De oogst wordt niet gewogen en er wordt nauwelijks gekeken naar manieren van opbrengstverhoging in een volgend seizoen. Het strookt ook niet met een ander credo: ‘er moet zo min mogelijk aan de strijkstok blijven hangen’, aldus fondsen: om zoveel mogelijk geld naar de projecten en het beoordelen en selecteren van projecten moet de fondsen zo weinig mogelijk geld kosten. Met andere woorden: als fondsen geld uitgeven aan operationele lasten, is het verkeerd, maar de vraag of de begunstigde de fondsbijdrage optimaal heeft besteed, lijken fondsen niet te willen stellen. Dat wringt.

Meer focus

Dit is een werkwijze die bol staat van traditie, koffie en sigarenrook, maar is niet meer erg van deze tijd. Ik zou fondsen willen aanmoedigen om zich te beperken tot een kleiner werkgebied (bij voorkeur daar waar wat minder fondsen actief zijn) en hun bijdrage per project te verhogen. Liever 10 projecten van (gemiddeld) € 20.000,- dan 100 projecten van € 2.000,-, is mijn motto. Hoe minder verschillende financiers, des te gemakkelijker de begroting en uitgaven zijn te beheren. Ook van het oormerken zouden de fondsen grotendeels af kunnen stappen, zodra zij bereid zijn een project in zijn totaliteit te omarmen – waarmee ik bedoel dat ze geen kostenposten zouden moeten uitsluiten (afgezien van de eigen bijdrage van aanvragers dan).

Het eerste voordeel is dat een deel van de administratielast wegvalt bij aanvragers én fondsen. Dus kan er meer tijd worden vrijgemaakt voor het vinden van een antwoord op de vraag: welke resultaten zijn er geboekt? Komen die overeen met de vooraf gestelde projectdoelen? Welke lessen zijn er geleerd? Deze vragen betreffen vooral de prestaties van de projectuitvoerder. Met meer focus zijn fondsen in staat om deskundigheid op te bouwen en een systeem van projectevaluatie te ontwikkelen dat niet al te zwaar hoeft te zijn. Daarmee worden mogelijkheden gecreëerd om de beoordeling van nieuwe aanvragen te verbeteren en uitvoerders te begeleiden bij de uitvoering van projecten.

Een tweede voordeel van meer tijd per project is dat er een antwoord kan worden gezocht op de vraag: hebben wij als fonds het verschil gemaakt met onze bijdrage? Wat is er met onze bijdrage bereikt? Moeten we dergelijke projecten vaker financieren? Deze vragen gaan in op de werkwijze van het fonds en dienen vooral ter zelfreflectie. De antwoorden hierop, bij voorkeur vastgelegd in een projectadministratie, zouden kunnen dienen als bronmateriaal bij het schrijven van de jaarverslagen.

Een derde voordeel lijkt mij te liggen in de profilering van fondsen, die nu teveel in elkaars vaarwater vertoeven. Met meer focus kan een fonds zich beter profileren en zich makkelijker onderscheiden van hun collega-fondsen, wat de herkenbaarheid voor hun achterban (aanvragers zowel als donateurs) vergroot. Hiermee is niet gezegd dat ik medefinanciering door fondsen van projecten ontmoedig – integendeel. Maar hopelijk wordt die vorm van samenwerking dan minder bedreigend en is er minder gevoelde noodzaak om werkgebieden of projecten te ‘claimen’ in publiciteitscampagnes.

Ten slotte: een fonds mag best een grens stellen aan zijn eigen bijdrage. 100% Projectfinanciering is niet het doel. Financiële afhankelijkheid zou zo veel mogelijk vermeden moeten worden. Naar mijn idee moet de aanvrager worden gestimuleerd om zelf inkomsten te genereren of lokaal te werven. Hoe meer plaatselijk draagvlak, hoe groter de kans op continuïteit.

Gewoonten en ik

Toen ik voltijds voor fondsen werkte, vond ik de mechanismen en procedures die fondsen hanteerden heel normaal. Het spreiden van giften leek logisch, zonder dat ik er verder over nadacht. Ik had me dan ook snel aangeleerd om bij de verantwoording van projecten vooral de uitgaven te controleren, zonder me af te vragen wat ermee was bereikt. Het ontbrak me aan tijd om daar anders naar te kijken. Tijdgebrek was een algemeen verschijnsel bij fondsen: er lagen stapels aanvragen op mijn bureau van organisaties die ook – en liefst snel – op een besluit zaten te wachten. Die immer stijgende stapel aanvragendossiers in combinatie met de volgende besluittermijn gaf een gevoel van urgentie die soms buitengewone proporties aan kon nemen. Die werkdruk was niet altijd prettig en ontnam me de tijd tot bezinning.

Nu ik meer afstand tot mijn werk als aanvraagbeoordelaar heb, verbaas ik mij steeds meer over deze fondsgewoonten en -tradities waarvan ik deel uit heb gemaakt en ook heb geholpen in stand te houden. Ik herinner me de drang om telkens nieuwe aanvragers op de radar te krijgen, waarmee een fonds als eerste mogelijke financier in gesprek kon gaan, zelfs tot in het buitenland. Het zorgde voor een zekere spanning in het werk en voor spannende verhalen aan de lunchtafel. In die tijd had ik voortdurend het gevoel dat ik met iets gewichtigs bezig was. Nieuwe projecten ontdekken was vooral een kans om je als fonds te onderscheiden van de rest. Maar hoe diep gingen die relaties met die aanvragers nu eigenlijk? Met welk van deze organisaties hebben de fondsen nog contact? Wat gebeurt er momenteel met de projecten, die pakweg vijf jaar gelden zijn gesteund?

Fondsen rapporteren in hun jaarverslagen over de hoeveelheden projecten en die zij hebben gesteund, het aantal mensen dat zij (via die projecten) heeft bereikt en hoeveel geld zij daaraan hebben bijgedragen. Steeds vaker vraag ik mij af: moeten fondsen wel zo ontzaglijk veel projecten willen steunen? Is het realistisch om te denken dat een fonds de problemen van al die aanvragers kan oplossen? Wat zegt het bijvoorbeeld als een fonds pakweg 9 miljoen euro uitgeeft en beweert daar 50.000 mensen mee te hebben bereikt? Ik vraag me dan af: hoe zijn die mensen dan bereikt? Welke verandering is er teweeggebracht in hun levens?

Ik wens fondsmedewerkers toe dat zij ruim de tijd krijgen om afstand te nemen van hun werk, zodat de gewoonten een beetje kunnen slijten en zich een vogelvluchtperspectief kan ontwikkelen op het werk van het fonds. Bezoek eens een paar projecten uit het verleden, rapporteer aan collega’s en bestuur wat je hebt aangetroffen. Bezin je op je toekenningsbeleid. Ik wil wedden, dat je punten voor verbetering zult zien.

Tijdelijk een fondsenwerver inhuren

Dit artikel is een vervolg op het artikel de ruis van no cure no pay fondsenwervers, dat eerder verscheen

Leeswijzer

Dit is weer een lang artikel, waar veel schrijftijd in zit. Mocht je weinig leestijd hebben, dan volstaat het misschien om alleen de eerste alinea’s bij elk punt te lezen. De tweede alinea betreft vaak een toelichting of illustratie. Ik gebruik zij/hij door elkaar. Hier en daar ben ik wat stellig, en ik krijg graag ongelijk. Plaats je opmerkingen ajb. onder aan het artikel!

Inleiding

In een vorig blogbericht schreef ik over de mogelijke nadelen die er kleven aan het inhuren van een tijdelijke fondsenwerver op no cure no pay basis. Dit bericht had ik geschreven vanuit de zienswijze van aanvraagbeoordelaar bij een filantropische instelling die bijdragen verstrekt aan maatschappelijke organisaties – een fonds dus.

Ik ben me ervan bewust dat dit blogbericht voor aanvragers misschien te weinig praktische wenken biedt. Onder aanvrager versta ik een maatschappelijke organisatie of ideële instelling, meestal met een ANBI-status, die tijdelijke behoefte heeft aan extra financiële ondersteuning en die van plan is daarvoor bijdragen aan te vragen bij fondsen. Ik wil nu een poging doen om deze organisaties te helpen bij het maken van een keuze voor de juiste persoon en afspraken over de opdracht die zij verstrekken.

In dit bericht gebruik ik een aantal synoniemen:
aanvrager = maatschappelijke organisatie = ideële instelling = ANBI = opdrachtgever1
projectleider = projectuitvoerder = opdrachtnemer (en soms fondsenwerver)

De tips zijn vooral bedoeld voor organisaties die nog niet eerder ervaring hebben hebben opgedaan met externe fondsenwervers.

Opmerking voor de mensen met fondsenwervende kwaliteiten

Ik ben op de hoogte van het gegeven dat fondswerven vaak de sluitpost vormt van jullie opdrachtgevers. In de dagelijkse strijd om overleving waarin veel organisaties zich bevinden schort het projectuitvoerders vaak aan middelen om een geschikt persoon in te huren, laat staan in dienst te nemen. Vaak wordt het besluit om iemand daarvoor in te huren gedaan in een vlaag van paniek, of onder grote tijdsdruk, of bij nijpend financieel tekort. De projectleider die door zo’n organisatie wordt uitgenodigd om goede afspraken te maken heeft het bij voorbaat niet makkelijk. Vaak kom je terecht in een crisis-situatie die voor een buitenstaander niet is te doorzien, laat staan te beheersen. Meestal is er meer aan de hand dan alleen geldgebrek. Interne conflicten, personeelsverloop, gebrek aan visie op lange termijn – je treft van alles aan, hoewel je daar meestal pas achter komt als je al een tijdje bezig bent. Echter, door akkoord te gaan met no-cure, no-pay constructies, manoeuvreer je jezelf in de positie van voetbaltrainer, die al na enkele tegenvallende resultaten aan de kant wordt gezet. Zo bereik je nooit een stuk perspectief op lange termijn – noch de opdrachtgever, noch voor jezelf.

Voorbereiding en kennismaking

Tips voor de aanvrager

1. De situatie. Waarom denk je dat er fondsen geworven moeten worden? Wat is de reden of aanleiding? Staat je organisatie op de rand van een financiële afgrond of is de organisatie van plan nieuwe dingen te proberen? In het eerste geval is fondsenwerving door een externe opdrachtnemer geen oplossing voor je structurele probleem, in het tweede geval: misschien. Pas als je de aanleiding helder hebt, kun je in gesprek gaan naar iemand met fondsenwervende kwaliteiten. Sterker nog – daar begin je het gesprek mee: “We hebben je uitgenodigd omdat wij van plan zijn om… (enz.)”.

Een organisatie die niet in staat is om het hoofd boven water te houden, hoeft niet eens na te denken over fondsenwerving. In elk geval niet wat de (vermogens)fondsen betreft, die aan de hand van recente jaarrekeningen snel zullen zien hoe de organisatie er financieel voor staat. Een financiële crisis bezweer je niet met een nieuw project waarvoor je extra financiering nodig hebt. Integendeel: een project met nieuwe doelgroepen, nieuwe locaties of ontwikkeling van nieuwe methodieken vergt vaak extra aandacht en inspanning, die juist ten koste gaat van het bezweren van de financiële dreiging. Een organisatie met financiële problemen op lange termijn moet juist met zijn vaste belanghebbenden (stakeholders) in gesprek gaan en overleggen over mogelijke oplossingen. Als je denkt dat fondsen een mogelijke stakeholder zijn, wees daar dan open over. Als je ze benadert, zeg hen waar het op staat en benader ze niet met nieuwe plannen.

2. De opdracht. Bedenk goed wat je als aanvrager verlangt van iemand die beschikt over een opdrachtnemer die moet gaan fondsenwerven. Formuleer zo duidelijk mogelijk (op schrift) wat je van haar verlangt. Kom beslagen ten ijs, wees in staat om op het moment dat je overweegt om iemand in te huren haar een opdrachtomschrijving te overhandigen. Daarin staan in elk geval: 1. de aanleiding/reden om een iemand in te huren, 2. de activiteiten die van de opdrachtnemer worden verwacht, 3. haar beschikbaarheid (uren per week) en 4. een arbeidsperiode. Over vergoedingen (zie hieronder) praat je pas als je het eens bent over deze vier zaken.

Een duur woord voor opdracht is ’terms of reference’. Als het goed is staan daarin zaken als kaders, begroting, taken, belanghebbenden, doelen, verwachte resultaten beschreven. Je kunt daarin zo ver gaan als je wilt, maar dat is niet altijd handig. Soms is het juist praktisch om zaken niet te strak in te kaderen, of de mogelijke opdrachtscenario’s te bespreken, zonder deze in detail vast te leggen.

De oplettende lezer zal het zijn opgevallen dat ik de uitdrukking ‘fondsenwerver’ angstvallig heb vermeden.2 Iemand die kwaliteiten heeft om fondsen te werven, moet méér kunnen dan goede projectplannen schrijven en deze bij de juiste fondsen indienen. Zo iemand dient ook in staat te zijn om de behoeften van de doelgroep in kaart te brengen, draagvlak te creëren, diverse financiers voor het plan te winnen (niet alleen fondsen dus!), een projectplan te schrijven, het project te beheren (‘managen’, in modern Nederlands), de opbrengsten te administreren, uitgaven en projectvoortgang te bewaken, rapportagetermijnen te handhaven, projecten te evalueren en eindrapporten te schrijven voor alle financiers. Je zoekt dus eigenlijk naar een projectleider. Vergeet fondsenwerver dus – een projectleider heb je nodig! Iemand die bereid is zich aan je organisatie te verbinden voor de gehele projectduur, en niet een factuur schrijft zodra de toekenningen binnen zijn en vervolgens uit het zicht verdwijnt.

3. Aantoonbare affiniteit. Kijk bij de keuze voor een geschikte projectleider of deze persoon ook aantoonbare affiniteit heeft bij de doelstelling van je organisatie. Voor welke vergelijkbare organisaties heeft zij in het verleden gewerkt? Kun je die organisaties benaderen als referentie?

Iemand die jarenlange ervaring heeft opgedaan in de sector dierenbescherming, is misschien minder geschikt als projectleider voor kunstmanifestaties of een organisatie die zorg in het kader van de WMO biedt. Dat betekent niet dat de dierenbeschermer, die misschien snakt naar afwisseling in zijn opdrachten, geen potentie heeft om resultaten te boeken in het kader van WMO-projecten, maar hij zla een langere aanlooptijd nodig hebben. Houd daar dus rekening mee, als je  in gesprek gaat met iemand, die buiten zijn gebruikelijke werkveld aan de slag wil.

Ondanks de vermelding op de welkomstpagina dat ik geen fondsenwerver ben, word ik zo nu en dan benaderd door aanvragers die vragen of ik beschikbaar ben voor een dergelijke klus. Het valt me op dat deze pogingen, nadat ze mijn zelfverklaarde ongeschiktheid als fondsenwerver voor lief nemen vaak met de deur in huis vallen, zonder zich ook maar te oriënteren op mijn interesse of affiniteit met bepaalde thema’s. Zo kreeg ik in de afgelopen maanden verzoeken van een organisatie die de promotie van een “regio … in de breedste zin van het woord, zowel op het gebied van marktontwikkeling als productontwikkeling” in het westen van het land als van een organisatie die hersteloperaties uitvoert op kinderen met aangeboren afwijkingen in Afrika. N.B. ik ben in 1989 voor het laatst in Afrika geweest en in de regio die gepromoot moet worden nog nooit. Dat is geen toeval.

4. Vorm je een beeld van de tarieven die de projectleider hanteert. Zijn die op de site duidelijk zichtbaar, of is ze bereid ze te overleggen?

Niet elke projectleider is bereid om zijn tarieven openbaar te maken. Dat hoeft ook niet, als zij maar niet om de hete brij heen draait en vraagt wat de opdrachtgever er voor over heeft om haar in te huren. Het antwoord daarop is: € 22 per uur, en liefst bruto, want dat is wat de opdrachtgever kan betalen. Geen enkele projectleider zal bereid zijn voor dit tarief aan de slag te gaan met een serieus project en een onzekere afloop. De opdrachtgever zal proberen zoveel mogelijk risico’s mijden en probeert voor een dubbeltje op de eerste rang te zitten. Niets menselijks is hen vreemd. In mijn ogen ligt de bal dus bij de opdrachtnemer – die zal een tarief moeten noemen, exclusief en inclusief BTW en bijkomende kosten, als inzet van de onderhandeling. Afhankelijk van de tijdsduur zal de opdrachtnemer geneigd kunnen zijn om zijn tarief aan te passen. Iemand die op lange termijn aan de slag kan, hoeft minder tijd te besteden aan werving naar andere opdrachten – een tijdsbesteding die hoe dan ook niet declarabel is.

5. Kijk naar de auto waarin hij rijdt. Het kan zijn dat een opdrachtnemer met formaat auto waarmee je bij wijze van spreken een tank van de weg kunt drukken of in 12 minuten de Afsluitdijk over kan rijden, zijn prioriteiten niet op orde heeft. Het vervoermiddel kan een indicatie zijn van het salaris dat hij verdient. Mij schiet de bestuurder van een woningcorporatie die een Maserati als dienstwagen tot zijn beschikking had te binnen. Dat wringt.

Fonds 1818 heeft een limiet gesteld aan het salaris dat directeuren van ANBI’s mogen verdienen om een aanvraag te kunnen indienen bij dit fonds. In mijn ogen terecht. Een organisatie waarvan de directeur en bestuurders bij wijze van spreken boven de WNT– norm verdienen en een aanvraag voor € 5.000 indienen voor het decoreren van de binnenruimte van een ouderenaccommodatie, beschikt waarschijnlijk zelf over de middelen om dat te betalen. Het is de vraag of met het bieden van hogere salarissen ook beter gekwalificeerde leidinggevenden kunnen worden geworven. Salariseisen zeggen naar mijn idee weinig over iemands betrokkenheid en motivatie om maatschappelijk bij te dragen. Ideële organisaties zijn er voor steun aan kwetsbare doelen (mens, natuur, gebouw) die bij wijze van spreken per definitie in een staat van geldstress verkeren. Een vet salaris kan daar niet vanaf. Iemand die bij zo’n organisatie wil werken en rondrijdt in een benzineslurper heeft daar niet vanzelfsprekend de beste affiniteit bij.

6. Leid de kandidaat opdrachtnemer tijdens een kennismakingsgesprek rond op je projectlocatie en observeer hoe zij zich interesseert voor de mensen op de werkvloer, de vragen die zij (niet) stelt, de belangstelling die zij toont voor de organisatie, haar werkwijze en geschiedenis.

Dit houdt in dat je ruim de tijd neemt voor een kennismakingsgesprek. Bereid het goed voor (zoals ik hiervoor al schreef). Denk na over het tijdstip waarop je iemand uitnodigt – in elk geval niet na sluitingstijd. Denk ook na met wie je de projectleider kennis wilt laten maken, en welke afdelingen je hoe dan ook wilt laten zien. Observeer hoe zij zich manifesteert bij de eerste kennismaking met die afdelingen.

7. Ga niet af op blind vertrouwen. Het is menselijk om je te laten misleiden door je eerste indruk. Volg je intuïtie pas nadat je onderzoek heb verricht.

Ik kan niet adviseren om in je keuzes je gevoel te negeren. Integendeel. Echter; toets ze aan concrete feiten. Ik heb zelf eens in de situatie gezeten dat ik een directeur voor een welzijnsfonds in oprichting moest werven. We hadden een aantal gesprekken en een goed gevoel bij de een, en geen goed gevoel bij de ander. We besloten hen beide te vragen om een concept inkomensplan te schrijven voor het fonds. De ene schreef een summier plan uit angst dat wij er met zijn goede ideeën ervandoor zouden gaan (veel voorkomende praktijk in de zakenwereld, overigens). De ander schreef een plan dat enkele honderduidenzenden euro’s moest kosten, en enkele tienduizenden euro’s moest opbrengen (naast wat landelijke naamsbekendheid). De ene kreeg de functie niet, de ander wel. Binnen anderhalf jaar bleek de directeur helaas niet te functioneren en moesten we afscheid van elkaar nemen. Na afloop bleek dat we een aantal signalen hadden kunnen zien, maar genegeerd hebben. We hadden gewoon een nieuwe vacature moeten plaatsen. En meer tijd nemen voor antecedentenonderzoek. Is de projectleider niet bereid om referenties op te geven? Dat kan een waarschuwingssignaal zijn!

Van tijd tot tijd worden ANBI’s benaderd door deskundigen die fondsenwervende activiteiten uitvoeren. Ze ontvangen een algemene mail of brief, gericht aan de directeur, of het bestuur, met daarin een algemeen dienstenaanbod. Voordat je besluit om nader kennis te maken met de afzender, loop eerst deze vragenlijst na:

  1. Hoe stelt de afzender zich voor? Maakt hij duidelijk dat hij affiniteit had met de doelstelling van de stichting?
  2. Blijkt uit de brief dat hij zich verdiept heeft in de doelstellingen van de stichting? Heeft hij op zijn minst de recentste jaarrekening die de stichting publiceert gelezen?
  3. Blijkt uit de brief welke diensten hij aanbiedt? Profileert hij zich uitsluitend als fondsenwerver, of iemand die meer in zijn mars heeft?
  4. Blijkt uit de brief wat zijn staat van dienst is?
  5. Blijkt uit de brief (of uit een website waarnaar hij verwees) hoeveel andere aanvragers hij gelijktijdig ondersteunt?
  6. Blijkt uit de brief welk tarief hij in rekening brengt voor zijn diensten?
  7. Blijkt uit de brief dat hij weet hoe fondsen worden benaderd en wat de verwachtingen van fondsen zijn bij voortgang en verantwoording?

Als op een of meer van deze vragen geen goed antwoord is te krijgen, spendeer er dan geen tijd aan.

Afsprakenstadium

Nadat de keuze is gevallen op een geschikte kandidaat, is het zaak om de arbeidsrelatie vorm te geven.

1. Bedenk van te voren op welke manier je de projectleider toegang verschaft tot je organisatie.

Als je van plan bent haar te behandelen als buitenstaander die ergens op een gemeenschappelijke werkplek of thuis achter een bureau projectplannen schrijft, mailtjes stuurt en fondsen in kaart brengt, verlaag je haar kansen op resultaat aanzienlijk. Als je daarentegen toegang verleent tot de werkvloer, haar in staat stelt om zelf ervaringen op te doen met deelnemers, uitvoerders, bezoekers of cliënten, zal zij in staat zijn om een authentiek verhaal te vertellen aan de mogelijke financiers die zij later benadert. Dat kost tijd. En hoe groter de organisatie, hoe meer tijd er nodig is. Maak ook duidelijk hoe je de projectleider wilt faciliteren. Bied je haar een werkplek tussen de andere medewerkers? Aan welke reguliere overleggen neemt zij deel? Welke andere middelen krijgt zij eventueel ter beschikking?

2. Sluit een arbeidsovereenkomst af (tegenwoordig verplicht door de belastingdienst) zonder zogenaamde side-letters.

Side-letters zijn in mijn ogen intransparante documenten voor zakelijke overeenkomsten die aan het zicht onttrokken kunnen worden. Laat een artikel opnemen in de overeenkomst dat de inhoud ervan door geen enkele side-letter wijzigbaar is en dat de overeenkomst alleen is te wijzigen door ontbinding in gezamenlijk overleg en vervanging door een nieuwe overeenkomst.

In de overeenkomst wordt geregeld, welke taken de projectleider op zich neemt, het aantal uren waarop zij beschikbaar is. Ook kunnen voorwaarden van ontbinding worden opgenomen. Verder dient een overeenkomst natuurlijk te voldoen aan de voorwaarden die de Belastingdienst stelt aan de arbeidsrelatie. Eventueel kan worden besloten om de projectleider op de loonlijst te zetten. In dit stadium moet de meerwaarde van het inhuren van de projectleider duidelijk zijn. Er mag een reële verwachting worden gekoesterd door de opdrachtgever, dat hij ontzorgd wordt van een aantal taken die – onterecht – te laag op de prioriteitenlijst staan.

3. Bied de fondsenwerver een salaris aan, waarmee zij zekerheid heeft over inkomsten over de periode die je samen afspreekt. Verlang in ruil daarvoor ook een zekere mate van beschikbaarheid.

Ik heb geen idee in hoeverre prestatie-afspraken gebruikelijk zijn in deze sector, maar als ik het aanbod zie van no cure no pay fondsenwervers, dan vermoed ik dat er ook projectleiders zijn die bereid zijn tot het sluiten van prestatie-contracten. Daar kan een positieve prikkel van uitgaan. Misschien biedt een projectleider het zelfs aan. Luister naar de argumenten voor en tegen en bespreek die met elkaar. Langetermijn-zekerheid kan juist de rust geven die nodig is om duurzaam perspectief te ontwikkelen.

4. Streef naar een lange-termijn verbinding waarbij de fondsenwerver in staat is om de gehele projectcyclus te doorlopen – van formulering van projectdoelen tot goedkeuring van de eindrapporten door de financiers en vaststelling van de definitieve bijdrage. Afhankelijk van de persoon zal deze een voorkeur kunnen aangeven voor een deeltijd dienstverband of een meer vrije rol als zelfstandig professional die facturen schrijft en haar werktijd declareert op basis van gespecificeerde overzichten.

5. Bepaal gezamenlijk aan de hand van welke tussentijdse mijlpalen je het functioneren van de projectleider wilt beoordelen. Dat gaat verder dan alleen geworven bijdragen – de voortgang van het project is bepalend, alsmede de communicatie met financiers, het verzamelen van gegevens voor projectverslagen, naleven van termijnen – om een paar te noemen.

6. De opdrachtgever tekent voor alle ingaande en uitgaande communicatie – in elk geval de communicatie waaraan bestuurlijke consequenties zijn verbonden – zoals aanvraagbrieven, toekenningsbrieven, overeenkomsten en rapporten. Die hebben namelijk een juridisch bindend karakter. Daarmee verplicht de opdrachtgever zichzelf op de hoogte te houden van de werkzaamheden en beschermt hij de opdrachtnemer/projectleider voor onverhoedse misstappen.

Ik mocht eens een aanvraag beoordelen van een stichting in Overijssel die een gemeenschapshuis beheert. Deze was ingezonden op het briefpapier van een commerciële fondsenwerver – een kantoor dat ook Europese subsidies beheert voor bedrijven. Op zich is het leuk dat zo’n bedrijf ook oog heeft voor maatschappelijke organisaties, en ik hoop dat het daarvoor een aangepast tarief hanteerde, maar uit niets in de brief bleek dat de stichting gemeenschapshuis betrokken was bij de indiening. Theoretisch was het zelfs mogelijk dat de commerciële fondsenwerver op eigen initiatief een aanvraag had ingediend, zonder de stichting daarvan op de hoogte te stellen. Ik belde de ondertekenaar van de brief en vroeg vriendelijk om een aanvraag van het stichtingsbestuur zélf, op eigen briefpapier en ondertekend door de bevoegde bestuurders. Ik verlangde ook van de stichting dat zij zelf de correspondentie zouden voeren. Het kostte me enige moeite om uit te leggen waarom, maar ik ontving het gewenste document niet lang daarna. Tot mijn ergernis was de brief die ik daarop ontving opnieuw door de tussenpersoon ondertekend. Sommige mensen leren langzaam.

Hopelijk biedt dit artikel een leidraad voor ANBI’s en voor projectleiders met fondsenwervende kwaliteiten. Uiteraard zal dit artikel tekortkomingen hebben. Aanvullingen lees ik graag in de commentaren hieronder!

Man en paard

Normaal gesproken reageer ik niet snel op actuele zaken in de media. Ook ben ik me ervan bewust dat ik misschien wel te veel de neiging heb om nadruk te leggen op dingen die niet goed gaan in de goede doelenwereld, in plaats van op zaken die wel goed gaan. Ter verdediging wil ik graag aanvoeren dat de meeste organisaties in de goededoelenwereld de nadruk hoofdzakelijk leggen op zaken die wel goed gaan – eigenlijk bijna uitsluitend. Ik ken geen fonds dat publiceert over mislukte projecten op zijn mediakanalen. Een tijd lang had Start Foundation in zijn reguliere publicatie een rubriek, getiteld “Stekker Eruit” (als ik me het goed herinner) en berichtte daarin over projecten waarin het fonds zijn vertrouwen had verloren. Moedig vond ik dat, maar de afgelopen jaren vind ik die berichten niet meer. Zouden ze alles goed doen bij de fondsen? Zou er echt nooit iets misgaan?

Een artikel op NOS.nl bericht over de aanhouding van drie personen die in verband worden gebracht met stichting Attanmia in Rotterdam. Ze worden verdacht van verduistering van subsidiegelden. Dit is al het tweede onderzoek in korte tijd naar deze stichting. Laat ik voorop stellen dat ik hoop dat uit onderzoek blijkt dat er niets ernstigs aan de hand is en er geen sprake is van misstanden. Daarbij zou ik het kunnen laten. Echter, mijn belangstelling wordt telkens geprikkeld als er sprake is van verduistering van subsidiegelden. Ik kan het dan niet nalaten even te zoeken of er fondsen zijn die hebben bijgedragen aan een organisatie als deze.

In dit geval hoef ik daarvoor niet ver te zoeken. Op de pagina sponsoren noemt Attanmia een indrukwekkende lijst van Rotterdamse en landelijke fondsen:

Bovenstaande schermafdruk, waarop man en paard wordt genoemd, is een momentopname van 29 mei 2018. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet duidelijk is wanneer deze fondsen hebben bijgedragen. De website van Oranje Fonds levert geen definitief uitsluitsel op over eventuele bijdragen,1 ook al beweert Attanmia deel te nemen aan Groeiprogramma 1 van dat fonds. J.E. Juriaanse [sic] Stichting valt onder Volkskracht, echter, in de recentste twee jaarverslagen (2015/2016 en 2016/2017) wordt Attanmia vermeld als begunstigde van Stichting Neyenburg en van Fonds op naam H.M.A. Schadee. Een zoekopdracht in de recentste vier gepubliceerde jaarverslagen van Kinderpostzegels (periode 2012 – 2016) levert geen resultaten op. Het recentste jaarverslag van Sint Laurensfonds (2015) levert evenmin resultaten op. Ook het jaarverslag van en Stichting Aelwijn Florisz geeft geen uitsluitsel over een bijdrage aan Attanmia.

Verder pronkt de stichting op zijn website met een bezoek van de koning, die in 2017 langskwam om zich te verdiepen in het project Weerbaar Opvoeden. Dit hield verband met de deelname van deze organisatie aan het Groeiprogramma 1 van Oranje Fonds.

Verder vallen mij nog een aantal op aan de website:

  1. Het is niet zichtbaar, of de stichting beschikt over de ANBI-status. Een zoekopdracht bij de belastingdienst levert geen treffers op.
  2. Een CBF-keurmerk ontbreekt. Een zoekopdracht bij het CBF levert eveneens geen treffers op.
  3. Er is geen recente jaarrekening met controleverklaring van een accountant te vinden op de website. Het laatste verhalende jaarverslag stamt overigens van 2014.

Het een correleert met het ander. Een stichting die over een ANBI-status beschikt, is verplicht om binnen een jaar een financiële jaarrekening te publiceren op zijn website. Het gegeven dat er op de website van Attanmia geen jaarrekening is te vinden kun je beschouwen als een bevestiging van het feit dat de stichting niet voorkomt in de registers van de belastingdienst en het CBF.

Dit alles hoeft niet te betekenen dat Attanmia geen verantwoording kan afleggen over zijn bestedingen in de afgelopen jaren. Het feit dat voornoemde documenten niet zijn gepubliceerd, betekent niet per se, dat ze er niet zijn. Mogelijk hebben de fondsen die hebben bijgedragen aan Attanmia financiële documenten opgevraagd, voorwaarden gesteld aan de betrouwbaarheid daarvan en ze goed bevonden. Niettemin doet het gebrek aan transparantie wel vragen rijzen.

Weinig fondsen stellen de beschikking over een ANBI-status en/of CBF-keurmerk als voorwaarde voor het indienen van een aanvraag. Daar kan ik twee verklaringen voor bedenken:

  1. Toen de belastingdienst begon met het verstrekken van ANBI-statussen, was er weinig toezicht op de organisaties die deze kregen. De indruk onder fondsmedewerkers was  dat de status niet veel om het lijf had en de toetsing marginaal was. Ze werden als het ware breed uitgestrooid in de verenigings- en stichtingswereld, tenzij er sprake was van een contra-indicatie. Ik beschik over een lijst van 44.321 ANBI’s uit 2014 waarin kerken, stichtingen, verenigingen van allerlei pluimage door elkaar heen staan. Een dergelijke status heeft weinig meerwaarde als toetsingseis voor fondsen. Sinds de introductie is de regeling voor ANBI-status wel wat uitgebreid – het is mij echter niet bekend hoe het toezicht op naleving wordt uitgevoerd.
  2. Lange tijd waren CBF-keurmerken voorbehouden aan de elite onder de aanvragende en fondsenwervende organisaties, die over de financiële middelen beschikten om zo’n keurmerk te betalen (want dat kostte grif geld). Fondsen kozen ervoor om zelf hun toetsing te doen op bestuur en uitvoering en scheiding van functies bij aanvragers. Bovendien dienden dergelijke koplopers niet heel vaak aanvragen in bij fondsen. Ook het CBF-keurmerk had voor veel fondsen weinig meerwaarde. Als het dat al had, dan was het eerder een reden voor afwijzing. Ik heb geregeld aanvragen gelezen van organisaties die over meer vermogen beschikten dan de fondsen waarvoor ik op dat moment werkte. In 2016 heeft CBF zijn wijze van tariefstelling herzien, waardoor een CBF-keurmerk ook voor kleine organisaties met ambitie om te gaan fondsenwerven binnen bereik is gekomen.

Dit kunnen redenen zijn (geweest) voor fondsen om beschikking over ANBI-status en CBF-keurmerk niet als voorwaarde of richtlijn voor het indienen van een aanvraag te stellen. Op de websites van de meeste “sponsoren” van Attanmia vond ik daar geen aanwijzingen over, op één uitzondering na: Sint Laurensfonds. Dat fonds vermeldt dat aanvragers een bewijs van de ANBI-status dienen te voegen bij de aanvraag, weliswaar met de  toevoeging: “(indien van toepassing)“. Onduidelijk is, wat Sint Laurensfonds verstaat onder “van toepassing”. Het meest aannemelijk is dat de aanvrager zich nog niet heeft geregistreerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk maar dat wel wenst te doen, indien er een bijdrage wordt verkregen. Het meest aannemelijk is dat deze richtlijn nog niet van kracht was toen Attanmia een bijdrage van dit fonds ontving. Dat moet dus in elk geval vóór 2015 zijn geweest.

Hoe dan ook: als functionaris van een van deze fondsen zou ik het onderzoek van het openbaar Ministerie met belangstelling volgen en in de tussentijd niet afwachtend achterover leunen. Ten slotte hoor je liever over dit dossier uit de eerste hand, dan uit de media.

hier volgt een advies

Geachte collega aanvraagbeoordelaars, hier een welgemeend advies: duik je dossier in, pluis de financiële gegevens uit, tel op hoeveel je fonds in de afgelopen jaren heeft bijgedragen. Treed in gesprek met je collega’s bij medefinancierende fondsen, bespreek elkaars bevindingen omtrent dit dossier en mogelijke scenario’s. Het is altijd verstandig om een aantal hypothesen te hebben over het verdere verloop. Dat scherpt de geest. Mocht een van de fondsen hebben gevraagd om een gecontroleerde jaarrekening met controleverklaring van een onafhankelijke accountant en de andere niet, deel dit dan alsnog met elkaar.

Treed in gesprek met het bestuur van Attanmia, vraag om duidelijkheid over de aard van de juridische verdenkingen. Laat je niet misleiden door achterklap over boze ex-bestuursleden met wraakgevoelens – het gaat om de feiten. Dit is het moment om te vragen om gecontroleerde jaarrekeningen indien Attanmia deze nog niet heeft overgelegd (wat ik me bijna niet kan voorstellen). Mochten er geen jaarrekeningen zijn, of ze zijn er wel, maar niet gecontroleerd, laat deze alsnog samenstellen en controleren door een onafhankelijke accountant. Indien dit extra kosten met zich meebrengt: maar ook daar afspraken over. Maak afspraken over informatieverstrekking over het verloop van het juridisch onderzoek.

Als de feiten boven tafel zijn, blijkt misschien dat er onder de aanhouding weinig basis lag. Waarschijnlijk wil je de uitkomst van het juridisch onderzoek afwachten. Al naar gelang de uitkomsten daarvan raadpleeg je je toekenningsreglement op voorwaarden die daarin zijn opgenomen voor situaties als deze. Schrijf een voorstel voor je besluitnemers, waarin je je bevindingen deelt, conclusies trekt en advies uitbrengt over de te nemen stappen. Als er een besluit is genomen, licht je ten slotte de stichting hierover in.

Mogelijk leidt dit dossier te veel af van de lopende zaken bij de fondsen. Het kan ook zijn, dat door jarenlange samenwerking tussen Attanmia en de fondsen behoefte is aan een onafhankelijke persoon, die dit proces onderzoekt en begeleidt. Ik zou zoeken naar een feitenvinder, die met diplomatieke finesse en met eindeloos geduld in staat is om duidelijkheid te scheppen in de situatie, zonder zich te laten meeslepen door teveel emoties. Iemand die hoofd- en bijzaken weet te onderscheiden.

Het kompas van Maimonides

Het kan geen kwaad om je af en toe te verdiepen in de geschiedenis van filantropie en naastenliefde. Het besef dat gedachtegoed over dit onderwerp al eeuwenoud is, en zelfs gedocumenteerd, is goed voor de uitbreiding van het collectief geheugen en voor de bescheidenheid. En niet in de laatste plaats: geschiedenis kan een bron van inspiratie zijn!

Maimonides (wikipedia)

De leermeester en arts Maimonides werd geboren op 30 maart 1138 (in Fustat, Caïro) en leefde tot 13 december 1204. Ik kwam hem op het spoor via de publicatie ‘Ik geef om jou! – Naastenliefde door de eeuwen heen’ van Wbooks/Museum Catherijneconvent. Maimonides dacht zo’n 800 jaar geleden na over de uitgangspunten van altruïsme en naastenliefde en schreef dit op onder de titel ’tsedaka’ in de Mishneh Torah. Zijn gedachtegoed over dit onderwerp is naar mijn indruk ook vandaag nog actueel.

Het Engelstalige lemma over tsedaka (charity) uit Wikipedia geef ik hieronder onverkort weer, daarna doe ik een poging tot vertaling:

Charity (tzedakah)

One of the most widely referred to sections of the Mishneh Torah is the section dealing with tzedakah. In Hilkhot Matanot Aniyim (Laws about Giving to Poor People), Chapter 10:7–14, Maimonides lists his famous Eight Levels of Giving (where the first level is most preferable, and the eighth the least):

  1. Giving an interest-free loan to a person in need; forming a partnership with a person in need; giving a grant to a person in need; finding a job for a person in need; so long as that loan, grant, partnership, or job results in the person no longer living by relying upon others.
  2. Giving tzedakah anonymously to an unknown recipient via a person (or public fund) which is trustworthy, wise, and can perform acts of tzedakah with your money in a most impeccable fashion.
  3. Giving tzedakah anonymously to a known recipient.
  4. Giving tzedakah publicly to an unknown recipient.
  5. Giving tzedakah before being asked.
  6. Giving adequately after being asked.
  7. Giving willingly, but inadequately.
  8. Giving “in sadness” (giving out of pity): It is thought that Maimonides was referring to giving because of the sad feelings one might have in seeing people in need (as opposed to giving because it is a religious obligation). Other translations say “Giving unwillingly.”

Tsedaka

Een van de meest geciteerde delen van de Mishneh Torah zijn de secties omtrent tsedaka. In ‘Wetten voor het geven aan armen’ onderscheidt Maimonides acht niveaus van geven aan armen, waarbij de eerste de grootste voorkeur heeft, en de laatste de minste:

  1. Het verstrekken van een rente-vrije lening aan een persoon die gebrek lijdt; het vormen van een partnerschap (zakelijke relatie?) met een persoon die gebrek lijdt; het verstrekken van een gift aan iemand die gebrek lijdt; het vinden van regulier werk voor iemand die gebrek heeft; in zoverre dat die lening, gift, partnerschap of baan niet leidt tot afhankelijk van die persoon van anderen.
  2. Het geven van donaties op anonieme wijze via een tussenpersoon (of publiek fonds) die (dat) betrouwbaar is en over wijsheid beschikt, en in staat is om naastenliefde te  bieden op de meest onkreukbare wijze.
  3. Het anoniem geven van donaties aan een bekende ontvanger.
  4. Het publiekelijk geven van donaties aan een onbekende ontvanger.
  5. Het ongevraagd geven van donaties.
  6. Het adequaat geven na gevraagd te worden.
  7. Bereidwillig maar inadequaat geven.
  8. Geven uit medelijden: Men veronderstelt dat Maimonides verwees naar geven uit gevoelens van bedroefdheid die mensen in gebrek oproepen (in tegenstelling tot geven uit een religieuze opdracht). Sommige vertalingen schrijven: “onvrijwillig geven”.

Ongetwijfeld doe ik Maimonides tekort met deze vertaling. We dienen ons te realiseren dat de oorspronkelijke tekst in het Hebreeuws is geschreven, en de bron op Wikipedia Engels is. Het is niet zeker dat de tekst op Wikipedia een rechtstreekse vertaling is. Bij elke vertaling kan een deel van de betekenis verloren gaan.

Volgens de leer van de Torah betekent het begrip tsedaka geen vrijblijvende/vrijwillige gift, maar een afdracht met een religieus verplichtend karakter. In de Nederlandse taal kennen we geen woord dat naastenliefde en afdracht verenigt. Ik heb het vertaald door ‘donaties’ of ‘geven’ waarmee ik het oorspronkelijke woord wellicht tekort doe, en sta open voor verbeteringen.

Voor je verder leest: wat valt jou op aan deze opsomming? Voor wie haar eigen gedachten wil vormen over deze vraag: neem even de tijd om de opsomming nog eens door te lezen. Kijk naar de verschillende aspecten die worden genoemd. Je zou de opsomming kunnen beoordelen aan de hand van gever, ontvanger en geefwijzen.

Dit zijn mijn gedachten: ik heb de indruk dat de acht niveaus zich onderscheiden in afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid tussen gever en nemer, waarbij het laagste niveau het minst scoort. Een voorbeeld van het laagste niveau heb ik beschreven in mijn blog over de levering van hulpgoederen aan Csenyéte in Hongarije.

Opmerkelijk vind ik ook het vierde niveau in de opsomming, dat naar mijn indruk vooral betrekking heeft op de ijdelheid van de gever. Veel fondsen geven publiekelijk aan ideële organisaties. Ik begrijp waarom veel fondsen hun werk met luide trom verkondigen, want zij zijn op zoek naar gevers. Veel projecten hebben echter juist meer baat bij stilte en rust, waarbij de ontwikkeling van een groep deelnemers het best ongestoord en zonder media-aandacht kan plaatsvinden. Lang niet alle deelnemers zijn geschikt voor een portret of interview op een website of een andere publicatie. Ook voor wat betreft de bereikte resultaten past fondsen in veel gevallen bescheidenheid, bijvoorbeeld omdat hun bijdrage aan een initiatief beperkt is. Uiteindelijk zijn het de mensen in de frontlinie die de meeste eer toekomt.

Een ander opvallend kenmerk in de opsomming is de behoefte van de hulpvrager (‘gevraagd’, ‘adequaat’). Dit is een kenmerk waarop fondsen schier zonder uitzondering aanvragen beoordelen. Wel heb ik vaak afgevraagd of mijn beeld van de behoeften op basis van een geschreven document wel voldoende duidelijk kon zijn. Het liefst was ik bij elke aanvraag zelf met de beoogde deelnemers in gesprek gegaan, zonder inmenging van de aanvragende organisatie, om een zo getrouw mogelijk beeld te vormen van hun behoeften. In de praktijk beperkte ik me tot een telefoongesprek met een woordvoerder van de aanvrager, waarbij ik net zo lang doorvroeg tot mijn nieuwsgierigheid bevredigd was (zelden, eigenlijk).

Ook opvallend: er wordt melding gemaakt van ’tussenpersonen’ die schijnbaar destijds al in een geïnstitutionaliseerde vorm opereerden – mogelijk de voorlopers van de instellingen die we nu omschrijven als filantropische instellingen, (fondsen dus). Hoe zouden die tussenpersonen hebben gefunctioneerd? Zouden zij ook een bestuur hebben gehad dat besluiten nam en een aantal medewerkers die onderzoek deden?

Voor je verder leest een tweede gedachteoefening. Is deze opsomming naar jouw indruk volledig? Zo nee, ontbreekt er naar jouw oordeel iets aan deze opsomming? In hoeverre pas je de uitgangspunten van Maimonides toe in jouw werk als aanvraagbeoordelaar? Zou je aanvraagbeoordeling beter zijn als je ze alle zou kunnen toepassen?

Hier volgt mijn mening. Alle niveaus hebben in de eerste plaats betrekking de positie van de gever en dat is wat deze uitgangspunten volgens mij relevant maken voor fondsen. Daarmee is wat mij betreft ook de grootste tekortkoming van de opsomming ter sprake gekomen: de positie van de hulpvrager of -ontvanger komt nauwelijks aan bod. Iemand die hulp nodig heeft, leert bijvoorbeeld niet hoe hij hulp moet vragen, hoe hij daarvoor moet bedanken en hoe hij moet vertellen wat hij met de hulp heeft gedaan.

Ik voel verleiding om deze meetlat te verrijken met beoordelingspunten die ik in het Handboek voor aanvraagbeoordelaars heb beschreven, zoals bijvoorbeeld aanleiding, draagvlak, urgentie, benodigde bijdrage. Echter, dat zijn vooral onderzoeksinstrumenten en van een iets andere categorie, wellicht. De regels van Maimonides hebben meer betrekking op de motieven die meespelen bij geefgedrag. De tsedaka lijkt mij vooral een moreel kompas, dat zich richt tot de intenties waarmee gegeven wordt – niet een meetlat waarlangs aanvragen worden beoordeeld.

Epiloog: op Aanvragendokter.nl heb ik een artikel gepubliceerd over de positie van de ontvanger. Wellicht ook voor fondsmedewerkers een interessante aanvulling op deze blog!

Afhankelijkheid tussen gever en ontvanger

Functionarissen van fondsen die geld toevertrouwen aan maatschappelijke projecten zullen zich van tijd tot tijd afvragen wat zij met hun financiële ondersteuning willen bereiken. Welke waarden dienen als uitgangspunt voor het toevertrouwen van bijdragen aan aanvragers? Welke relatie wil het fonds met de aanvrager onderhouden? Welke verwachtingen koestert het fonds van het gesteunde project?

Lezers van mijn eerdere berichten zullen weten welk standpunt ik inneem ten opzichte van afhankelijkheidsrelaties en ongelijkwaardigheid in de relatie tussen gever en ontvanger. Geefmechanismen brengen al gauw een verwachtingenpatroon met zich mee, waarin afhankelijkheid op de loer ligt. Niet alleen tussen privépersonen, ook in de relatie tussen fondsen en aanvragende organisaties doet zich dat voor: niet zelden heb ik aanvragers aan de lijn gehad die slapeloze nachten kregen van de regeltjes, richtlijnen en uitzonderingen die fondsen hanteren om te voorkomen dat initiatiefnemers draaideur-aanvragers zouden kunnen worden.

Fondsen voegen geregeld de beperking “eenmalige bijdrage” toe aan hun toekenningsbrieven. Steeds vaker vraag ik me af of die formulering ertoe dient om afhankelijkheid te van de aanvragers voorkomen of eigenlijk verveling bij de fondsbestuurders. In de praktijk zien aanvragers zich namelijk genoodzaakt om in een volgend jaar bij een ander fonds aan te kloppen voor een – inderdaad: eenmalige – bijdrage. De één-keer-maar-liever-niet-weer benadering leidt naar mijn indruk tot krampachtige aanvragen, met sociaal wenselijke formuleringen en ambities die soms ver van de realiteit staan. Een ander effect vormden de zeurende aanvragers, die net zo lang een aanvraag indienen tot een fonds een (vaak symbolische) bijdrage verleent om er maar vanaf te zijn.

Het gebrek aan mogelijkheid om met fondsen in dialoog te gaan leidde in mijn beleving vaak tot ongelijkwaardige relaties, waarbij de aanvrager een angst-gedreven, ondergeschikte positie innam, en het fonds (al dan niet opzettelijk) een dominante, afstandelijke positie. Dat ging soms zó ver, dat aanvragers de communicatie van fondsen die wél nauw betrokken wilden zijn bij een project niet begrepen en met argwaan ontvingen.

De relatie fonds-aanvrager is volgens mij verweven van onuitgesproken angsten, verwachtingen, afhankelijkheden en ongelijkwaardigheid. Het is haast niet te peilen, in hoeverre dit doorwerkt. Het vervelende is: mochten fondsen daarin oprecht geïnteresseerd zijn en vragen daarover willen stellen, dan zullen ze zelden een eerlijke uitspraak van een aanvrager mogen verwachten. De angst om een volgende (mogelijke) bijdrage mis te lopen bepaalt de antwoorden die ze geven. Ze lopen in feite altijd op eieren. Een situatie die moeilijk te doorbreken is.

Ik zou willen pleiten voor een diepgaande relatie tussen fonds en aanvrager, waarbij gelijkwaardigheid tussen beide partijen een kans krijgt om te ontstaan. Dat kost tijd, en zal zeker leiden tot een grotere strijkstok. Ik voorspel ook dat het zal leiden tot effectievere bijdragen, waarbij werkelijke behoeften worden vervuld, want die is nooit op basis van een papieren werkelijkheid vast te stellen. Die is alleen waar te nemen aan de hand van een of meer projectbezoeken.

Veel fondsen beperken hun risico’s door bijdragen aan projecten te beperken tot een vastgestelde grens, maar verliezen daarmee uit het oog dat ze daarmee nauwelijks het verschil maken. Met een bijdrage van 5 – 10 % aan een project is een aanvrager zelden geholpen en met meer dan 4 á 5 gevers wordt deze opgezadeld met met een verantwoordingsplicht die zijn weerga niet kent. Het werkt de creatie van parallelle projectbegrotingen en -verantwoordingen in de hand en in feite worden administratieve lasten verlegd naar de aanvrager. Die is ook nog eens aangewezen op hooggeschoold personeel, dat op zijn minst vindingrijk genoeg is om aan de wensen van alle financiers te voldoen – maar daar ook een passend uurtarief tegenover stellen. Zonde geld.

En dan die strijkstok. Oh, wat maken fondsen daar soms een punt van. Dermate zelfs, dat ze zichzelf de gelegenheid ontnemen om de gesteunde projecten diepgaand te evalueren. In feite weten veel fondsen niet welke verandering ze hebben bereikt in de kwaliteit van leven van projectdeelnemers. Ik pleit ervoor, om het aantal bijdragen te verminderen en de bijdrage per project te verhogen. In feite kan een fonds dan evenveel arbeidstijd besteden aan een concentratie van projecten. Ik zou een fonds dat € 500.000 per jaar heeft te besteden willen aanraden om liever 10 projecten van (gemiddeld) € 50.000 per jaar te steunen, dan 100 projecten van € 5.000. Het belang van een kleine bijdrage vervliegt te gemakkelijk, met een bijdrage van meer dan 30% maak je pas echt het verschil.

Uitsluiting van doelgroepen

Van mei 2011 tot mei 2015 heb ik voor Vakopleidingen Fondsenwerving twee á drie keer per jaar een workshop gegeven voor aanvragers die geïnteresseerd waren in het werven van bijdragen bij fondsen. Organisaties die deelnamen vertelde ik over de oriëntatie op doelstellingen van fondsen, de verwachtingen van fondsen betreffende de aanlevering van gegevens en communicatie over ingediende aanvragen.

Een van mijn belangrijkste motieven was om te voorkomen dat er ondermaatse projectplannen werden ingediend bij fondsen die gebukt gaan onder een grote stroom aanvragen, waarvan ze veel moeten afwijzen omdat ze niet voldoen aan de richtlijnen. Ik weet niet of het geholpen heeft, maar de workshops gaven me de gelegenheid om te luisteren naar de aanvragers en een beeld te krijgen van hun vertwijfeling als de verwachtingen van fondsen niet duidelijk waren. Aangezien ik niet in dienst was bij een of ander fonds, was de communicatie open en werd het uiten van frustraties niet gemeden.  Ik kan het elke aanvraagbeoordelaar aanraden; het waren zeer verrijkende bijeenkomsten.

Regelmatig vroegen deelnemers mij waarom fondsen alleen bijdragen verlenen aan bijzondere doelgroepen en andere groepen uitsluiten. Waarom komen sommige groepen wel in aanmerking en andere niet? Mijn antwoord daarop is steevast dat fondsen meestal worden opgericht om steun te bieden waar andere hulpinstanties tekort schieten. Zo proberen ze maken een verschil te maken. Een groep of project dat niet in geldnood verkeert, of kan rekenen op bijdragen van anderen, heeft geen bijdragen van fondsen nodig.

Het uitsluiten van maatschappelijke groepen door filantropische (liefdadige) instellingen, zo ontdekte ik op de tentoonstelling ‘Ik geef om jou’ in het Catherijneconvent, is van alle tijden. De eeuwenoude joodse traditie van liefdadigheid, de tsedaka-plicht, kent een verfijnd systeem van uitsluiting en voorkeuren voor maatschappelijke groepen:

“De zogeheten bijbelse tienden zijn in het jodendom primair voor armenzorg en behoeftige bijbelgeleerden bestemd. De prioriteit van geven ligt bij het loskopen van gevangen, vervolgens bij het ondersteunen van behoeftigen in deze volgorde: ouders, kinderen, grootouders, kleinkinderen, andere familieleden, buren, stadgenoten, landgenoten, mensen in het buitenland. Vrouwen gaan voor mannen, bijbelgeleerden voor ongeletterden [..], de priester gaat voor de leviet, de leviet voor de gewone mens. Voedsel gaat voor kleding.”
(uit: De Nood, M. en Van Schooten, K. (2014). Ik geef om jou! – Naastenliefde door de eeuwen heen, Wbooks/Museum Catherijneconvent)

In de 17e eeuw, (let wel; de Hollandse gouden eeuw) hanteerden liefdadigheidsinstellingen van christelijke signatuur uitsluitingsrichtlijnen waarbij personen die niet behoorden tot de religieuze achterban werden uitgesloten van steun, zoals blijkt uit onderstaande bijschriften bij enkele schilderijen in de tentoonstelling:

Uitsluiting Hervormd Uitsluiting Gereformeerd

Enerzijds zou je zeggen: begrijpelijk, in een tijd waarin religieuze stromingen en onderlinge meningsverschillen een belangrijke rol speelden in maatschappelijke conflicten. Anderzijds: vreemd, aangezien alle christelijke stromingen hun inspiratie haalden uit de bijbel, waarin Jezus van Nazareth aan de hand van de gelijkenis van de barmhartige samaritaan duidelijk maakt dat zorg voor kwetsbaren geloofsgrenzen overschrijdt (het evangelie van Lucas, Hoofdstuk 10, vers 25-37). Die vraag houdt me nog steeds bezig.

Bovenstaande voorbeelden zijn geen pogingen om het uitsluiten van doelgroepen te rechtvaardigen, ze dienen slechts ter illustratie van een geefmechanisme. Ook nu sluiten fondsen bepaalde groepen uit, hoewel er naar mijn indruk in mindere mate onderscheid wordt gemaakt naar leefovertuiging, etnische herkomst of culturele achtergrond. In plaats daarvan sporen fondsen aanvragers aan om doelgroepen te omschrijven aan de hand van indicatoren als ziekte, beperking, slachtofferschap, analfabetisme of opleidingsniveau, inkomen, woonlocatie of vergelijkbare criteria.

Voor de afbakening van doelgroepen is dat een beter hanteerbaar uitgangspunt. Een Fries die niet kan lezen en deelneemt aan een taalproject is na afloop nog steeds Fries. In zijn identiteit wordt geen verandering teweeggebracht. Zijn herkomst is voor de beoordeling van een aanvraag van ondergeschikt belang. Wél van belang is het voordeel dat hij behaalt uit zijn aangeleerde leesvaardigheid. Daarin liggen ook meer aanknopingspunten voor evaluatie van het taalproject.

Niet alleen fondsen die bijdragen aan maatschappelijke (mens-georiënteerde) projecten hanteren vormen van uitsluiting. Ook fondsen die bijvoorbeeld kunstobjecten of monumenten als doel van hun bijdragen beschouwen zullen een vorm van uitsluiting moeten toepassen. Ze beoordelen projecten voor de financiering van deze objecten op basis van zeldzaamheid, conditie, aanschaf- en restauratiekosten en wellicht ook de verwachte inkomsten door ze toegankelijk te maken voor bezoekers. Bij natuurgebieden zou daarnaast de biodiversiteit een rol kunnen spelen bij het besluit tot aanschaf en/of conservering.

Het hanteren van dergelijke graadmeters houdt vanzelfsprekend in dat sommige objecten buitenboord vallen en als gevolg daarvan verloren gaan. Dat is jammer, maar een bijdrage moet wel zin hebben en iets toevoegen aan het bestaande arsenaal van cultureel of natuurlijk erfgoed. Fondsen kunnen nu eenmaal niet alles financieren.

Spullenhulp (de praktische gids)

In een van mijn vorige blogs schreef ik over Spullenhulp. Dat was een lang artikel, maar het betreft dan ook een onderwerp dat niet met een paar kreten en scherpe zinsnedes is te analyseren. Ondanks zijn lengte doe ik het onder werp nog te kort. Vandaar een vervolg. Een praktische gids.

Daar ontbrak het in het vorige artikel aan: een handleiding voor gevers en voor organisaties die van plan zijn om een dergelijke actie op touw te zetten.

Voor gevers

Stel: je wordt gevraagd via een vereniging waar je lid van bent om overbodige spullen te doneren voor een goed doel in het buitenland. Of je loopt langs een kledingbak bij de supermarkt waar je voor een specifiek goed doel wordt gevraagd om kleding en schoenen in te deponeren. Als je wilt weten of je kledingdonatie op goede wijze wordt ingezet, stel je de inzamelaar de volgende vragen:

1. Welke relatie heeft hij met de doelgroep? Spreekt hij hun taal? Weet hij wat de behoefte is van de beoogde ontvangers? Waar hebben ze zelf om gevraagd?

2. Hoe lang denkt de inzamelaar het vol te houden? Hoe vaak gaat hij het doen?

3. Waarop is de hulpgoederenactie een antwoord? Is er sprake van een acute (nood)situatie?

4. Welk doel wil de inzamelaar ermee bereiken? Hoe stelt hij na afloop vast of dat is bereikt?

5. Hoe word je geïnformeerd over de resultaten die zijn bereikt? Kun je ergens een adres achter laten voor updates?

Op deze vragen dien je een bevredigend antwoord te krijgen. Je hebt er recht op. Je geeft ten slotte geen vodden of lompen weg, maar bruikbare spullen met economische waarde. En je hebt een onderzoeksplicht, omdat de bestemming van jouw gift kwetsbaar is. Zijn het geen mensen, dan wel ecosystemen, bedrijven, of culturen die kunnen worden bedreigd. De kans bestaat dat de inzamelaar bij de tweede reeks vragen al geïrriteerd afhaakt. In dat geval kun je er zeker van zijn, dat de actie niet de verheffing van de ontvangers, maar die van de vrager zélf dient. De conclusie kan zijn dat je het helemaal niet moet geven, óf om de tussenpersoon te vragen zijn hulpgoederen op specifieke wijze in te zetten.

Vind je het teveel werk om jezelf te overtuigen van de bedoelingen van de spulleninzamelaars? Geef dan liever niet. Je hebt geen plicht om te geven, het is een recht.

Voor organisaties

Je hebt door vakantie of via familie een banden met een land waarvan de economie hapert. Niet alleen de economie, ook de zorg, onderwijs en wetgeving hapert. De armsten hebben het zwaar en komen niet rond van hun uitkering. Je ziet meer daklozen op straat dan je gewend bent. Of zwerfhonden. Ook heb je binnen je eigen netwerk in thuisland te horen gekregen, dat veel mensen thuis overtollige goederen (kleding, schoeisel, beddengoed, computers, transportmiddelen) hebben liggen. Je besluit om inzamelingsactie op te zetten. Maar dat doe je niet zo maar. Vóór je begint, stel je de volgende vragen:

1. Hoe realistisch is het om te verwachten dat ik een gelijkwaardige relatie met de ontvangers kan opbouwen? Spreek ik hun taal? Hoeveel tijd heb ik ervoor? Hebben ze communicatiemiddelen om de afstand te overbruggen?

2. Is er een betrouwbare tussenpersoon, die geaccepteerd wordt door de gemeenschap en bereid is om een coördinerende rol op zich te nemen? Heeft deze persoon zelf belang bij verdeling van goederen (bv. statusverhogend)? Durft hij nee te zeggen?

3. Waaraan hebben ze behoefte? Kunnen ze wat met onze overschotten? Hoe kom ik dat te weten?

4. Als je erin bent geslaagd om de behoefte vast te stellen, dien je na te denken over de voorwaarden waaronder je hulp verstrekt. Je wilt immers niet dat de goederen worden verhandeld tegen geld en gebruikt voor ongewenste doelen. Wat ga ik vragen in ruil voor de goederentransport?

5. Formuleer samen met de ontvangers een aantal doelen die je wilt bereiken met je transport. Dat hoeft niet al te hoogdravend te zijn. Maar zomaar weggeven is de meest denigrerende vorm van hulp verlenen. Vraag om verslag van de ontvangers, wat er met de hulp is gedaan. Als het om kinderen gaat die je kleurpotloden geeft: vraag om een tekening. Als het gaat om materieel: vraag om de diensten die ermee zijn geleverd, de mensen die zijn bereikt. En zorg dat je na een bepaalde tijd teruggaat om met eigen ogen vast te stellen wat er is gebeurd met de hulpgoederen.

Als het om een acute situatie gaat: In sommige gevallen is een hulptransport gerechtvaardigd. Echter, de omstandigheden na een aardbeving, orkaan of burgeroorlog zijn zwaar en niet zonder risico. Ben je daartoe voldoende toegerust? Als diverse hulporganisaties in de doellanden actief zijn, vergt dat om samenwerking – in plaats van langs elkaar heen. Zo voorkom je dat de één alles krijgt en de ander niets. Of dat je onbedoeld juist de daders in een burgeroorlog beloont, zoals Linda Polman beschreef.

Als er geen sprake is van een acute situatie: Moet dat transport nou echt? Zie er liever vanaf. Verdoe je tijd niet met inzamelen, maar ga naar het land toe, leer de taal, verdiep je in de mensen. Het wordt een onvergetelijke ervaring.

Spullenhulp

Onlangs trof ik op een Hongaarse mediasite een filmpje aan van een verdeling van hulpgoederen in een dorpje in het noordoosten van Hongarije. Ook trof ik een artikel aan in een plaatselijk nieuwsblad over inzameling van goederen voor Oost-Europa. Dat was aanleiding tot het schrijven van dit artikel. Ik heb het filmpje laten ondertitelen, en hieronder gedeeld.

Regelmatig heb ik gedurende mijn loopbaan ervaringen opgedaan met organisaties die spullenhulp verlenen aan (groepen) mensen in het buitenland. Het gaat om een vorm van hulp, waarbij goederen worden ingezameld die vervolgens op transport worden gezet naar een bestemming in het buitenland en daar terechtkomt bij mensen die arm of kwetsbaar zijn. Bekend waren de hulpacties voor kinderinternaten in Roemenië in het begin van de jaren ’90, kort na de val van het regime van Ceausescu. Nederlandse scholen hebben hun meubilair laten vervoeren door hulporganisaties naar bestemmingen in het buitenland. Ziekenhuizen in Nederland schenken gebruikte medische apparatuur aan ziekenhuizen in Afrika. Op 21 februari 1999 besteedde Van Gewest tot Gewest aandacht aan een hulpactie waarbij bouwmaterialen uit de sloop van woningen in de Bijlmer werden verscheept naar Suriname. Overtollige computers zijn in Oekraïne beland(1) en, zoals bijgaand artikel bijvoorbeeld laat zien, worden meubels, kleding, dekens en andere spullen gebracht naar de provincie Moldova in Roemenië. Met dergelijke hulpinzamelingsacties zijn talloze vrijwilligers in Nederland betrokken en dat is voor sommige fondsen reden om aanvragen voor bijdragen aan hulptransport in overweging te nemen.

Spullenhulp heeft een aantal eigenschappen, die direct van invloed zijn op de mogelijke ontvangers, op de grotere gemeenschap waarin ze leven, op de lokale nijverheid en industrie en op het milieu. Er is een veelvoud van factoren die meespelen bij deze vorm van hulpverlening en alle hangen onderling samen. Ze zijn het overwegen waard:

1. Waar veel gevers geen oog voor hebben, is de ongelijkheid tussen gever en nemer. Dit aspect wordt zelden meegewogen in de overweging tot het verstrekken van spullenhulp, maar heeft dramatische gevolgen voor de ontvanger. Op het moment van overdracht komt die ongelijkheid het meest tot uitdrukking: de gever is gefortuneerd en staat boven de ontvanger, die wordt bevestigd in zijn onvermogen om iets aan zijn situatie te veranderen. Gulheid wordt vaak beantwoord met hebzucht. De ontvanger wordt niet aangesproken op zijn talenten of vaardigheden, want de hulp is onvoorwaardelijk: er wordt niets van hem verwacht.
Inherent aan de ongelijkheid is de afstand tussen gever en ontvanger: naast de economische en geografische afstand bestaat er een culturele en taalkundige belemmering voor het ontstaan van diepe vriendschapsbanden, gebaseerd op gelijkwaardigheid.

2. Aan het vaststellen van de noodzaak tot een schenking gaat geen onderzoek vooraf naar de behoeften van de ontvangers. Op de eerste plaats spelen de behoeften van de gevers om van overtollige goederen af te komen een rol. Spullenhulp is vaak ongevraagd, oftewel aanbod-gedreven. De gevers nemen het initiatief. Hulpacties gaan uit van de wens tot goed doen bij de gever. Of dat de ontvanger uitkomt, is van ondergeschikt belang. Omdat hulp vaak ongevraagd is, wordt de overdracht ook meestal niet beklonken met een oprecht ‘dankjewel’. Een goede vriendin van mij zag eierklutsers rondslingeren in het Surinaamse regenwoud die daar met hulpgoederentransport waren terechtgekomen.

3. Het verdelen van spullen is alleen mogelijk op onrechtvaardige wijze. Verdeling van hulpgoederen creëert willekeurige scheidslijnen tussen ontvangers en niet-ontvangers. Dit kan de sociale cohesie in een gemeenschap onder spanning zetten. Wie krijgt wel en wie niet? Soms worden etnische schijdslijnen gehanteerd – een gevaarlijk spel met de heersende lokale verhoudingen. Hoe leg je uit aan de niet-ontvangende gemeenschap op grond waarvan je onderscheid maakt?
Maar ook al heb je een ontvangende gemeenschap bepaald, dan kun je het nóg niet goed doen. Er zijn twee risico’s: 1. Er zijn teveel goederen. Wie 101 dekens verdeelt in een dorp met 100 inwoners, loopt een grote kans dat er een aantal ruzie krijgt over die ene, overgebleven deken. 2. Er zijn te weinig hulpgoederen. Ook dat is een probleem. Waarin dat kan ontaarden zien we in de video.

4. Veel spullenhulp (en dat geldt ook voor andere vormen voor ontwikkelingshulp) is niet adequaat omdat zij niet aansluit op de capaciteiten van de ontvangers. Alsof je iemand met een depressie een plezier doet met een dagje Efteling. In plaats van één stap voorwaarts, drijven gevers de ontvangers 5 of 10 stappen vooruit. In een school waarin krijtjes en schoolborden worden gebruikt, moet je geen beamers en laptops uitdelen (helemaal niet, als de stroomvoorziening ontoereikend is). In een gemeenschap die land bewerkt met dierkracht, moet je geen tractors beschikbaar stellen (helemaal niet, als de bodemgesteldheid dat niet toelaat of als er geen onderdelenvoorziening is). We kennen allemaal het beklag van de organisaties die tractors of waterpompen schonken aan gemeenschappen in Afrika en bij een vervolgbezoek moesten vaststellen dat deze al in onbruik waren geraakt voordat er goed van kon worden geprofiteerd. Goederenhulpacties zijn typisch bedoeld voor noodsituaties, waarin de strijd om overleven vooraan staat. Ze zouden zich daarom moeten beperken tot de basisbehoeften van de ontvanger (eten, drinken, gezondheid).

5. Het effect van spullenhulp is meestal averechts. Nederlands schoolmeubilair kan wellicht bijdragen aan verbetering van de zithouding van leerlingen in een school in Kenia, maar is de doodsteek voor plaatselijke bedrijfjes die zelf in staat zijn om meubilair te maken. Kledingzendingen hebben menig lokale textielfabrikant de das omgedaan. Spullen die economische waarde vertegenwoordigen worden door de ontvangers verhandeld op de plaatselijke markt en van de inkomsten worden consumptiegoederen gekocht die op korte termijn ‘verdampen’ of worden geruild tegen genotsmiddelen die een verslaving in stand houden.
Ook averechts zijn de milieu-effecten van spullenhulp. Vooral elektronische goederen, die al voorbij hun economische levensloop zijn, hebben een beperkte levensverwachting in het land van bestemming. Wat er met apparatuur gebeurt nadat het kapot gaat laat zich raden: er is geen systeem voor afvalverwerking en daardoor komen ze terecht in circuits of op dumpplekken die daarvoor niet zijn toegerust. Maar ook met iets eenvoudigs als kleding kan het misgaan, zoals ik hierna beschrijf.

6. Spullenhulp wordt verstrekt zonder lange termijnvisie. Met spullenhulp zet je geen maatschappelijke ongelijkheden recht. Dat doe je door scholing, wetgeving en handhaving, winstdeling, ‘empowerment’ en vooral door te luisteren, met mensen in gesprek gaan en een degelijk beeld vormen van hun beweegredenen, drijfveren, overtuigingen. Dat doe je door ze in hun waarde te laten. Dat is enorm moeilijk, gezien de afstand tussen gever en ontvanger. Er worden in het algemeen geen afspraken gemaakt over het eigenaarschap van de ontvangen spullen. Niemand zal zich dus verantwoordelijk voelen voor het beheer op de lange termijn – of dat nu een doos kleurpotloden of een röntgenapparaat is. De meeste gevers verbinden geen verwachtingen aan hun schenking. De gever vraagt een schoolkind niet eens om een tekening toe te sturen die zij heeft gemaakt met de kleurpotloden. Niemand vraagt de ziekenhuisdirectie om over een jaar te laten weten, hoeveel foto’s er mee zijn gemaakt. Na afloop wordt onvoldoende geëvalueerd of de hulp toereikend is geweest.

Waarin aanbod-gedreven spullenhulp kan uitmonden laat het volgende filmpje van 5 minuten zien, dat is opgenomen in het dorpje Csenyéte in het Noordoosten van Hongarije.

Bron: IndexVideó, 18 november 2013

Wat we zien in het filmpje is dat er noodhulp wordt geboden aan een gemeenschap die overigens niet is getroffen door een natuurramp, oorlog of epidemie. Tijdens de uitdeling van kleding ontstaat onenigheid over de verdeling en dat ontaardt in een scheldpartij en een worsteling. Naar mijn gevoel verliezen de ontvangers op dat moment een stukje van hun waardigheid. Op de schaal van Maimonides is deze hulpverlening slechts te rangschikken op het laagste niveau.

Van april 1991 tot december 1992 heb ik in dit dorp gewoond en van nabij gezien, welke effecten dergelijke hulptransporten teweegbrachten. Destijds arriveerden dergelijke transporten namelijk ook al in het dorp – uit Nederland, onder andere. De praktijk liet zien dat dergelijke verdelingen leidden tot onrust en verdeeldheid onder de bewoners. Kleding werd verhandeld op de plaatselijke markt, wat wellicht goed was voor de ondernemersgeest, maar dat effect was van tijdelijke aard en niet zelden werd er alcoholische drank gekocht van de inkomsten. De Nederlandse gevers hebben me gevraagd of ik de verantwoordelijkheid voor de verdeling niet op me wilde nemen. Dat heb ik geweigerd en dat werd me niet in dank afgenomen. Ik verbleef in het dorp met de bedoeling om verandering op lange termijn te bereiken met kleinschalige groenteteelt en daar paste instant hulpverlening niet bij.
Het is jammer om te zien dat er in 22 jaar niets is veranderd. De geverscaroussel draait nog steeds.

Ook als aanvraagbeoordelaar voor fondsen heb je de taak om te onderzoeken wat de relatie is tussen initiatiefnemer en doelgroep, de noodzaak van een project, welke effecten er op lange termijn worden beoogd en of een project aansluit op bij de behoeften van de deelnemers. De uitdaging daarbij is dat je meestal niet in gesprek bent met de doelgroep, maar met een altruïstische of charismatische tussenpersoon, die als spreekbuis fungeert voor de doelgroep. Deze tussenpersoon plaatst een filter op de informatie die je nodig hebt om zo’n aanvraag te beoordelen. Dat geldt voor projecten in Nederland net zo goed als voor projecten over de grens. Zo nu en dan kreeg kreeg ik te maken met verzoeken om financiële bijdragen van organisaties (scholen, kerken, verenigingen of vriendenstichtingen) die een hulptransport naar het Oosten van Europa of Suriname wilden financieren. Vaak waren de transportkosten hoger dan de waarde van de hulpgoederen. Steevast werden deze aanvragen afgewezen, omdat niet werd voldaan aan de minimale voorwaarden dat de hulp adequaat, rechtvaardig, behoefte volgend, langdurig en gelijkwaardig is. Die uitgangspunten zou ook Minister Ploumen moeten kennen.

Het lastige bij dergelijke initiatieven is dat de gevers niet of nauwelijks aanspreekbaar zijn op de effecten die hun hulpverlening heeft op de ontvangers. Zij doen immers goed; ze voeren een activiteit uit die maatschappelijk hoog in aanzien staat: altruïstisch gedrag mag niet ter discussie worden gesteld. Altruïsme kan echter ook het verwerven van maatschappelijk aanzien tot doel hebben – mits publicitair voldoende opgemerkt. In die vorm dient het de zelfverwezenlijking van de gever. Vragen of de gever bereid is om de hulp te evalueren wordt daarom vaak ervaren als een persoonlijke aanval. ‘Wat moeten we anders?’ voeren de gevers aan ter verdediging: ‘als wij ons niet ontfermen over deze goederen zouden ze op de vuilstort terechtkomen! Dat is toch zonde?’

Ik denk niet dat dit zonde is. Welk recht hebben wij om mensen op te zadelen met onze overschotten? Veel goederen zouden zijn vernietigd omdat ze hoe dan ook niet meer voldoen aan onze richtlijnen voor veilig gebruik. In het geval van tweedehands computers is de kans reëel dat de verouderde besturingssystemen niet meer te beveiligen zijn. Wat gebeurt er nadat ze definitief in onbruik zijn geraakt? In Nederland hebben we betere afvalscheidingsmethoden dan in – pakweg – Oekraïne. In Csenyéte lagen de kledingresten als afval in de beek te vergaan, terwijl het volgende transport al weer onderweg was. Overschot is geen rechtvaardiging voor spullenhulp.

De wens om te geven kan angstaanjagende vormen aannemen. Linda Polman beschrijft de dynamiek van geefmechanismen uitgebreider in het boek “De Crisiskaravaan“, dat in 2008 uitkwam, maar wat mij betreft nog steeds actueel is. Ik raad het boek aan elke aanvraagbeoordelaar aan, ook als je niet werkt voor een fonds dat bijdraagt aan noodhulp.

[Aanvulling 10 juli 2015: Dat spullenhulp kan uitmonden in dramatische situaties illustreert dit artikel op NOS.nl dat melding maakt van 22 doden bij een kledinguitdeling in Bangladesh.]

[dit artikel heb ik op 3 september 2015 onderworpen aan een grondige herziening]

[een vervolg op dit artikel vind je hier.]

De ruis van no cure no pay fondsenwervers

Een vervolg op dit artikel met praktische tips is verschenen op 11 juni 2018 en vind je hier.

Als je een aantal jaren hebt gewerkt als aanvraagbeoordelaar ontwikkel je een antenne voor aanvragen die te mooi klinken om waar te zijn. Er worden beloftes gedaan die ongeloofwaardig zijn, tarieven gehanteerd die niet realistisch zijn, ambities gekoesterd die onmogelijk kunnen worden waargemaakt. Niet zelden zijn dergelijke aanvragen geschreven door fondsenwervers die namens een organisatie een fonds benaderen voor een bijdrage. Soms bellen ze met een fonds om te polsen of er geld beschikbaar is voor hun project. Geregeld heb ik collega’s na zo’n gesprek horen verzuchten: “Daar heb je er weer een!”.

Aanvraagbeoordelaars komen vaker in contact met fondsenwervers dan ze vermoeden, denk ik. Er bestaan naar mijn indruk grofweg twee typen fondsenwervers. Er zijn er, die onopgemerkt door het beroepsleven gaan, geen enkele aanvraag zelf ondertekenen en op korte afstand van doelgroep of project opereren. Vaak maken ze onderdeel uit van de organisatie(s) waarvoor ze werken, bijvoorbeeld als lid van een projectteam, of als vrijwilliger. In die rol vervullen ze uiteenlopende taken en zijn ze vaak op de werkvloer te vinden.

Daarnaast zijn er fondsenwervers voor wie fondsenwerven de hoofdbron van inkomsten is. Sommige noemen zich subsidieadviseurs. Zij laten zich op no cure no pay-basis tijdelijk inhuren door organisaties die zonder al te veel ondernemersrisico willen proberen om fondsen te vinden voor hun projecten. No cure no pay-overeenkomsten zijn bijna per definitie overeenkomsten waaraan voor beide partijen geen enkele verplichting is verbonden. Het werk van dit type fondsenwerver is gebaat bij minimalisering van de tijd die wordt besteed aan projecten. Daarnaast is er bijna standaard een financiële prikkel ingebouwd om projectbegrotingen zo groot mogelijk te maken, omdat de inkomsten van de fondsenwerver evenredig stijgen met de hoeveelheid geworven geld. Deze blog op de site van Maas & Kleiberg, subsidieadviseurs, lijkt dat beeld te bevestigen.

Wat het contact tussen aanvraagbeoordelaars en de no cure no pay-fondsenwervers moeilijk maakt is dat ze meestal op een andere golflengte zitten. Deze fondsenwervers bekwamen zich erin om mogelijke gevers aan te spreken op emotionele argumenten. Ze deinzen er niet voor terug om een aanvraag dusdanig te verpakken dat het project aansluit bij het beleid van een fonds dat wordt benaderd. In plaats van het creëren van helderheid, komt er dus een filter op de informatie te zitten. Informatie die wordt verstrekt, heeft een strategische bedoeling, namelijk het binnenhalen van geld. Dat is niet per se hetzelfde als het verschaffen van duidelijkheid. Zo ontstaat ruis op de lijn.

De praktijk wijst uit dat er geen samenhang bestaat tussen de kwaliteit van projectplannen en de betrokkenheid van een tijdelijk ingehuurde fondsenwerver. Geregeld heb ik projectplannen van ingehuurde fondsenwervers gelezen waarvan de begroting niet sluitend was of waarin tegenstrijdigheden stonden. Senna Bouteba, projectadviseur van het VSBfonds, somt een aantal veel voorkomende tekortkomingen hier wat uitgebreider op.

Aanvraagbeoordelaars hebben juist behoefte aan plannen, waarvan de authenticiteit zo goed mogelijk kan worden vastgesteld. Is het niet op schrift of aan de telefoon, dan op locatie. Ze onderzoeken aanvragen op aspecten als consistentie, samenhang en de relatie van de aanvrager tot de doelgroep. Het overtuigen van een aanvraagbeoordelaar lukt niet met een goed verpakt verhaal. Ze communiceren bij voorkeur met degenen die het project zullen uitvoeren: medewerkers die in nauw contact staan met de doelgroep en het beste zicht hebben op hun behoeften. Een tijdelijk ingehuurde fondsenwerver is dat niet per se en kan zelfs een extra barrière vormen tussen aanvrager en fonds.

Een ander bezwaar voor fondsen in de communicatie met tijdelijk ingehuurde fondsenwervers kan liggen in hun beperkte verantwoordelijkheid. Hun taak kan door de opdrachtgever zijn beperkt tot het binnenhalen van geld. Voor werkzaamheden die daarna volgen zijn zij vaak te duur. Daarna verdwijnen zij uit beeld en zijn ze dus niet aanspreekbaar tijdens de uitvoering en op het moment dat het project is afgerond. Niet zelden blijkt juist bij de afwikkeling van een project dat er vragen zijn over de manier waarop fondsbijdragen zijn besteed. Degene die de aanvraag heeft geschreven en ingediend kan niet meer worden aangesproken op de beloften die daarin zijn gedaan – maar de aanvrager wel…

Het zijn een aantal belemmeringen voor een goede communicatie tussen fondsenwerver en fonds. Ik wil niet beweren, dat aanvragers net zo goed zonder fondsenwervers kunnen. Echter, aanvragers zouden zich moeten realiseren dat er na het moment van toekenning allerlei taken zijn die gedurende de projectuitvoering en -verantwoording aan bod komen: het schrijven en indienen van voortgangsrapportages, het naleven van rapportagetermijnen, het melden van (onvoorziene) koerswijzigingen, beantwoorden van vragen van fondsmedewerkers, het bewaken van de projectbegroting en de eindverantwoording van het project. Daarin zie ik een rol voor projectbegeleiders, voor wie het fondsenwerven maar een klein deel uitmaakt van hun taakomschrijving. Ik raad fondsenwervers daarom aan hun taak niet te beperken tot het werven van geld, maar ook in de uitvoeringsfase van het project tot en met de afronding ervan betrokken te blijven. Werk genoeg!

De IF Academy leidt fondsenwervers op en heeft een openbaar register van professionele fondsenwervers. Voor fondsen biedt dit een handig overzicht van de  fondsenwervers die op hun pad kunnen komen. Het register is een goede stap op weg naar transparantie in deze sector. Het is mij bekend dat de IF Academy het aangaan van overeenkomsten op no cure no pay-basis niet aanbeveelt. Het mag duidelijk zijn dat ik dat van harte toejuich, maar beter nog zou het zijn om een inzicht te krijgen van de overeenkomsten die fondsenwervers sluiten met hun opdrachtgevers. Eigenlijk zou je daar als aanvraagbeoordelaar een beeld van moeten kunnen vormen.